Meer dan 30 jaar geleden deed ik mee aan een essay-wedstrijd. Ik won de 2de prijs met mijn verhaal ‘de knutselzolder’. Toen ik het onlangs eens herlas vond ik het, hoewel op een aantal punten wellicht wat gedateerd, toch nog behoorlijk actueel. Veel spullen zijn heden ten dage slecht reparabel en daar moeten we met het oog op de grondstoffen-, milieu- en klimaat-problematiek toch verandering in brengen. Een pleidooi dus voor de knutselaar.
Hierbij mijn essay, gepubliceerd in de Ingenieur van maart 1990:
DE KNUTSELZOLDER
Menigeen zal, anno 1990, denkend aan de moderne techniek en de betekenis daarvan voor onze samenleving, in sceptisch gepeins verzinken. Hiervoor bestaan voldoende redenen. Met betrekking tot bijvoorbeeld de gezondheidszorg komen we maar al te vaak voorbeelden tegen van hoezeer ons technologisch vernuft ons opzadelt met uiterst moeilijke morele afwegingen. Deze afwegingen en de hieruit voortvloeiende discussies worden ons min of meer opgelegd door de techniek, maar daarnaast – zo lijkt het – schuiven onze opvattingen steeds meer op in een richting die verder technologisch ingrijpen rechtvaardigt. Onze morele inzichten lijken zich aan te passen aan ons technologisch kunnen.
Tevens kunnen we ons afvragen of tal van peperdure medische ingrepen, instrumenten en faciliteiten wel kritisch zijn beoordeeld op hun maatschappelijk nut. Hoeveel mensen zullen er, om het maar scherp te formuleren, niet sterven van verdriet omdat de zuster alweer geen tijd heeft voor een praatje, terwijl op hetzelfde moment een chirurg de ‘toonaangevende’ vakbladen en de wereldpers haalt met een medisch kunststukje? Ook wat de dagelijkse arbeid betreft bestaat er reden tot bezorgdheid. Sinds het productieproces gekenmerkt wordt door een technologische en ‘rationele’ aanpak, is het met de arbeidsvreugde van het gros der werkenden heel wat minder geworden. De ambachtsman, wiens werk nog voldoening schonk en vreugde bracht, is nagenoeg van het toneel verdwenen. Hij heeft plaats moeten maken voor de zogenaamde productiemedewerker die in feite gedegradeerd is tot verlengstuk van een machine, en die alleen nog tevreden is met zijn werk omdat hij aldus tenminste een eerlijke boterham verdient.
Een andere overweging betreft de vraag of de ‘gemiddelde’ moderne burger zelf wel zo technisch is. Waarschijnlijk valt dit erg tegen. Natuurlijk, met een eenvoudige druk op de knop kan hij het prachtige geluid van een volledig symfonieorkest zijn huiskamer laten vullen. Hiermee is hij echter louter consument. Niet dat er iets tegen het beluisteren van muziek is, integendeel, maar een boer, afgelegen wonende te mideen van heuvelruggen en donkere bossen, die met behulp van een zelfgemaakt schoepenrad zijn huis van een beetje stroom voorziet, verslaat onze up-to-date muziekgenieter met vele lengten, waar het op technisch inzicht en kunnen aankomt. En zijn de meesten van ons, moderne kosmopolieten, , veilig opgeborgen in onze centraal verwarmde huizen, in het bezit van hoogwaardige hifi-apparatuur en wat dies meer zij, niet vooral consumenten van al die technologie. Aldus bezien een paradoxale situatie. Onze samenleving wordt overspoeld door technologie, maar ondertussen blijken velen van ons niet in staat om de contactpunten van de auto te verwisselen. Bij het minste of geringste brengen we onze heilige vierwieler naar de garage, waar ‘deskundigen’ zich over hem zullen ontfermen. En zo vervreemden wij van de spullen waar we zo veelvuldig gebruik van maken. Degenenen die nog wel zelf aan hun auto sleutelen of degenen die nog zelf hun wasmachine repareren, worden al gauw gezien als armoedzaaiers of als lieden die de zegeningen van de moderne tijd nog niet begrepen hebben. Nog sterker geldt dit voor de ‘rommelaar’ die op zijn zolderkamertje uit drie afgeschreven TV-toestellen één goede poogt te maken.
Akelig misverstand
Al met al biedt deze nog lang niet volledige opsomming al genoeg reden om de wenkbrauwen bedenkelijk te fronsen. De moderne technologie verovert stormenderhand de maatschappij, terwijl er aan die opmars toch nog zoveel nadelen en onzekerheden kleven. Maar het nieuwe credo luidt: wat kan, moet! Het weren van nieuwe technologie wordt over het algemeen beschouwd als een achterlijk anachronisme. De nadelige neveneffecten die er hier en daar zijn, worden met behulp van nog betere technieken wel weer opgelost. De techniek staat immers voor niets: meer en meer zullen wij de natuur leren beheersen. En wat bepaalde ethische problemen betreft, moet het anno 1990 toch zo zijn dat elk individu daar zelf over beslist. Het is overigens een wijdverbreide gedachte dat de opmars van de technologie niet te stuiten is; deze moet gezien worden als een voortdenderende trein zonder remsysteem De geschiedenis beantwoordt volgens deze filosofie kennelijk aan een dwingende wetmatigheid waaraan wij, mensen, met huid en haar overgeleverd zijn. Een akelig misverstand! Er zijn ongetwijfeld factoren, zoals het kapitalistische marktsysteem en het internationale karakter daarvan, die de opmars van de technologie aanwakkeren, maar uiteindelijk is de ‘meedogenloos oprukkende vooruitgang’ mensenwerk. Wij zelf zijn verantwoordelijk, zeker met betrekking tot de gevolgen die wij met eigen ogen kunnen aanschouwen en waarvan er in het voorgaande een aantal genoemd werd.
Niet de schuldige
Dit betekent dat we techniek ‘an zich’ niet als schuldige mogen aanwijzen Het is zelfs heel goed mogelijk om, ondanks alles, een uitermate positieve beschouwing aan de techniek te wijden. In de eerste plaats kunnen we in dit verband natuurljk denken aan tal van pluspunten die de techniek ons gebracht heeft en waar we, omdat ze zo ‘gewoon’ lijken of omdat onze somberheid overheerst, nauwelijks nog bij stilstaan. Denk aan zoiets ‘eenvoudigs’ als brilleglazen, waardoor velen niet half tastend door het leven behoeven te gaan. Of denk aan de ‘verouderde’ technieken waarvan men zich in Oost-Europa nog bedient en waardoor milieuproblemen aldaar nog ernstiger zijn dan bij ons. En met betrekking tot de kwaliteit van de arbeid mogen we verwachten dat juist, dankzij technologische vernieuwing, het nodige eentonige productiewerk uit de wereld kan worden geholpen. Hieruit blijkt dat – moderne – technologie met het oog op een bepaald doel, een uitstekend middel kan zijn om dat doel te bereiken. Dus, zo mogen we concluderen, zolang we de techniek als een 9hulp0 middel blijven zien en niet als een per definitie zaligmakend iets, is er reden tot optimisme. De positieve beschouwing over de techniek, die ik hier ten beste wil geven, is evenwel van een geheel andere orde en brengt ons merkwaardigerwijze weer terug bij de techniek als doel op zichzelf. Maar dan uiteraard op een andere wijze begrepen dan zoals in het voorgaande bekritiseerd. Techniek als doel op zichzelf wil ik hier in verband brengen met een ‘activiteit’, een manier van bezig zijn, van exploratie. Wat de intensiteit van de met de activiteit gepaard gaande ‘beleving’ betreft, doet het niet ter zake op welk niveau men bezig is. Het – spelende – kind dat een eenvoudige hijskraan in elkaar poogt te zetten, alswel de ervaren ingenieur die op zoek is naar een nog perfecter en ingenieuzer luidsprekersysteem, beiden gaan volledig in hun bezigheden op, beiden ‘verliezen’ zich erin. Belangrijk is dat de hier bedoelde beleving losstaat van het ‘hebben’ van een hijskraan of luidsprekersysteem: het gaat primair om het bezig ‘zijn’. Natuurlijk speelt in deze voorbeelden een zekere doelgerichtheid een rol, maar wij kunnen ons heel goed voorstellen dat het ‘knutselen’ of het ‘technisch bezig zijn’ een minstens even belangrijke rol speelt. De techniek is dan dus niet alleen middel, maar ook, vanwege haar samenhang met een activiteit, doel op zichzelf. We zouden deze activiteit kunnen begrijpen als een ‘spel’ met de natuur. Met behulp van elementen en materialen die de natuur ons aanreikt en die we kunnen bewerken, en met behulp van eigenschappen van de natuur, proberen we verbindingen te maken waaruit iets ‘nieuws’ voortkomt. De scheppende kwaliteiten van de mens worden hier aangesproken. Maar omdat we ook al spraken van een spel met de natuur, mogen we misschien wel zeggen dat de ‘homo faber’, de mens als maker, en de ‘homo luidens’, de spelende mens, hier samenkomen of – voorzichtiger uitgedrukt – elkaar hier benaderen. Tevens kunnen we deze manier van bezig zijn zien als een ‘gesprek’ met de natuur. Zoals we ons tijdens een gesprek met een ander open moeten stellen voor die ander, moeten we ons in dit geval open stellen voor de natuur. Alleen met behulp van een dergelijke houding kunnen we de eigenschappen van de natuur werkelijk leren begrijpen en toepassen. Deze houding kan ons ook doen inzien dat alle technologie voortkomt uit de natuur, dat alle technologie in zekere zin in de natuur besloten ligt. Opvattingen, als zouden we de natuur kunnen ‘overwinnen’ , moeten dan ook als dwalingen bestempeld worden.
Wellicht dat genoemde houding ons kan behoeden voor een te hoge waardering van de technologie en voor te hoge verwachtingen wat haar toepassing betreft. Want dit leidt ons alleen maar in de richting waarvoor Huxley ons in zijn ‘brave new wordt’ gewaarschuwd heeft.
Maar een zekere bescheidenheid ten aanzien van de techniek betekent, zoals we hebben gezien, niet dat we haar niet op een bepaalde wijze als doel op zichzelf kunnen beschouwen. Zolang iets uitsluitend als middel gezien wordt, heeft het geen waarde op zichzelf. Deze kwalificatie verdient de techniek echter niet!